Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5016

Datum uitspraak2007-10-05
Datum gepubliceerd2007-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/261en06/267
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bloemkwekerijheffing


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 06/261 en 06/267 5 oktober 2007 4240 Bloemkwekerijheffing Uitspraak in de zaken van: Westland Bloemen Export B.V., te Honselersdijk, appellante, gemachtigde: mr. A.J. Braakman, advocaat te Leiden, tegen het Productschap Tuinbouw, verweerder, gemachtigde: mr. J.F. Penning de Vries, werkzaam bij het Productschap. 1. Het procesverloop Appellante heeft bij brief van 2 maart 2006 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2006 van verweerder tot oplegging van een vakheffing bloemkwekerijproducten over het jaar 2004. Zij heeft verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij brief van 22 maart 2006 heeft verweerder te kennen gegeven te hebben ingestemd met dit verzoek en het bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift aan het College doorgezonden, alwaar het op 23 maart 2006 is ontvangen. Deze procedure is geregistreerd onder AWB 06/261. Tegen verweerders besluit van 15 februari 2006 tot handhaving in bezwaar van besluiten van 24 januari 2005 en 23 mei 2005 tot oplegging van een vakheffing over de jaren 1999 tot en met 2003 heeft appellante bij brief van 27 maart 2006, bij het College op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld. Deze procedure is geregistreerd onder AWB 06/267. Verweerder heeft appellante bij besluit van 3 mei 2006 een gecorrigeerde heffing over 2004 opgelegd. Bij brieven van 15 en 21 augustus 2006 heeft verweerder in voornoemde procedures een verweerschrift ingediend. Op 6 december 2006 heeft de behandeling ter terechtzitting van de beroepen plaatsgevonden. Voor appellante heeft haar gemachtigde en voor verweerder mr. H.J.E. Wilms van Kersbergen de standpunten nader toegelicht. Na de behandeling is het onderzoek gesloten. Het College heeft bij beslissing van 10 januari 2007 het onderzoek heropend. Bij brieven van gelijke datum heeft het College, onder verwijzing naar artikel 8:45 Awb, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), de Minister van Economische Zaken (EZ) en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) verzocht om het College informatie te verstrekken over hun respectieve betrokkenheid bij de totstandkoming van de verordeningen waarop de opgelegde heffingen zijn gebaseerd. Daarnaast heeft het College ook verweerder om aanvullende informatie gevraagd. De Minister van SoZaWe heeft bij brief van 21 februari 2007 een reactie gegeven op het schrijven van het College van 10 januari 2007. Verweerder heeft bij brieven van 21 februari 2007 en 21 maart 2007 gereageerd. De Minister van LNV heeft bij brief van 1 maart 2007, mede namens de Minister van EZ, gereageerd. Bij brief van 12 juli 2007 heeft appellante, desgevraagd, verklaard het College geen toestemming te geven om uitspraak te doen zonder nader onderzoek ter zitting. De beroepen zijn opnieuw behandeld ter zitting van 10 september 2007, waar de gemachtigden het woord hebben gevoerd en voor verweerder voorts mr. R.J. van Agteren is verschenen. 2. De beoordeling van het geschil 2.1 Het College stelt vast dat het beroep tegen het besluit van 31 januari 2006 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18 Awb wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 3 mei 2006. Niet gebleken is dat appellante nog belang heeft bij rechterlijke toetsing van het besluit van 31 januari 2006. Gelet hierop zal het College het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren. 2.2 De thans ter beoordeling staande heffingen steunen op de Verordening PT Vakheffing bloemkwekerijproducten 1997, de Verordening PT Vakheffing bloemkwekerijproducten 2000, de Verordening PT Vakheffing bloemkwekerijproducten 2001, de Verordening PT Vakheffing bloemkwekerijproducten 2002, de Verordening PT Vakheffing bloemkwekerijproducten 2003 en de Verordening PT Vakheffing bloemkwekerijproducten 2004 (hierna gezamenlijk aan te duiden als de Verordeningen). 2.3 Appellante heeft in haar beroep onder meer aangevoerd dat de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven omdat de Verordeningen in strijd met artikel 126, vierde lid, van de Wet op de Bedrijfsorganisatie (Wbo), niet zijn goedgekeurd door alle betrokken ministers. 2.4 De Verordeningen dienen ter afzonderlijke financiering van een specifiek, bij deze Verordeningen aangegeven doel. Ingevolge artikel 126, vierde lid, Wbo behoefden de Verordeningen dan ook goedkeuring van “de betrokken ministers”. Het College heeft eerder (uitspraak van 15 juni 2004, AWB 02/1985, LJN: AQ 5558) beslist dat hieronder in ieder geval dienen te worden gerekend de Minister van LNV, de Minister van EZ en de Minister van SoZaWe. 2.5 Het College staat in deze procedure voor de vraag of aan de in artikel 126, vierde lid gestelde voorwaarde is voldaan. Het College heeft daartoe bij brieven van 10 januari 2007 de ministers van EZ en SoZaWe verzocht aan te geven of zij een of meer van de Verordeningen hebben goedgekeurd dan wel de Minister van LNV specifiek voor een of meer van de Verordeningen dan wel in algemene zin hebben laten weten zich daar niet bij betrokken te achten. Bij brief van gelijke datum is de Minister van LNV gevraagd of voornoemde ministers hun toestemming aan de Verordeningen hebben gegeven dan wel de Minister van LNV hebben laten weten zich niet betrokken te voelen bij de Verordeningen. 2.6 In zijn schriftelijke reactie van 21 februari 2007 heeft de Minister van SoZaWe aangegeven dat in 1997 het vereiste van goedkeuring van de betrokken ministers nog niet gold, omdat deze eerst bij de wetswijziging van 3 april 1999 in de wet is gekomen. Dit zou in zijn visie gevolgen moeten hebben voor de rechtsgeldigheid van de Verordening PT Vakheffing bloemkwekerijproducten 1997. Hij heeft voorts verklaard geen goedkeuring te hebben verleend aan de Verordeningen en evenmin de Minister van LNV te hebben gemachtigd deze namens hem goed te keuren. Tenslotte heeft hij gewezen op tussen de betrokken ministeries gemaakte – in 2004 op schrift gestelde – werkafspraken en op zijn brief van 16 februari 2007 aan de Minister van LNV, waarin hij heeft verklaard zich niet betrokken te achten bij (onder meer) de Verordeningen omdat het onderwerp daarvan niet op zijn beleidsterrein ligt. Ook de Minister van LNV heeft in zijn reactie van 1 maart 2007 gewezen op werkafspraken, die in de visie van de drie ministers de machtiging impliceerden om de goedkeuring van verordeningen waarbij collega’s niet inhoudelijk betrokken zijn, zelfstandig af te doen. Hij heeft voorts opgemerkt dat consultatie heeft plaatsgevonden met de Minister van EZ over de Verordeningen voor 2000, 2001 en 2002 en dat deze verordeningen mede namens de Minister van EZ zijn goedgekeurd. Tenslotte heeft hij vermeld dat ook de Minister van EZ schriftelijk heeft verklaard zich niet bij de Verordeningen betrokken te achten. 2.7 Uit hetgeen hiervoor in paragraaf 2.6 is overwogen volgt dat, wat verder ook zij van de inbreng van de Minister van EZ bij de totstandkoming van de Verordeningen voor de jaren 2000, 2001 en 2002, de Minister van SoZaWe in ieder geval geen expliciete goedkeuring heeft verleend aan de Verordeningen en evenmin de Minister van LNV kenbaar heeft gemachtigd om de Verordeningen namens hem goed te keuren. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in paragrafen 5.2 en 5.2.1 van zijn uitspraak van 29 november 2006 (AWB 05/224 t/m 234 en 05/851, , LJN: AZ5800) ziet het College evenmin aanleiding om op grond van de hiervoor aangeduide werkafspraken aan te nemen dat de Minister van SoZaWe tijdig en voldoende expliciet heeft aangegeven zich niet bij de in geding zijnde Verordeningen betrokken te voelen. Evenmin blijkt op ondubbelzinnige wijze uit enig document dat de Verordeningen mede zijn goedgekeurd namens de Minister van SoZaWe. Terecht heeft de Minister van SoZaWe opgemerkt dat het vereiste van artikel 126, vierde lid, Wbo eerst op 1 juli 1999 in werking is getreden. De Verordening PT Vakheffing bloemkwekerijproducten 1997 is evenwel pas in september 1999 ter goedkeuring voorgelegd en op 1 januari 2000 in werking getreden, zodat dit vereiste ook voor deze verordening gold. 2.8 Uit het voorgaande volgt dat de Verordeningen niet zijn goedgekeurd door alle betrokken ministers en onverbindend dienen te worden verklaard wegens strijd met artikel 126, vierde lid, Wbo. Derhalve kunnen de bestreden besluiten, waarbij krachtens deze verordeningen opgelegde heffingen zijn gehandhaafd, niet in stand blijven. Aangezien het voorstel tot Wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie met betrekking tot de ministeriële goedkeuring van besluiten van bedrijfslichamen (kamerstukken II, nr 31039) nog geen kracht van wet heeft verkregen, bestaat er voor het College in het kader van deze procedure geen aanleiding om in te gaan op de terzake door appellante ter zitting van 10 september 2007 ingenomen stellingen. 2.9 De beroepen tegen de besluiten van 15 februari 2006 en 3 mei 2006 dienen derhalve gegrond te worden verklaard. Aangezien het aan de besluiten van 15 februari 2006 en 3 mei 2006 klevende gebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden hersteld, ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in deze zaak te voorzien en tevens de primaire besluiten van 24 januari 2005 en 23 mei 2005 te herroepen. Het College acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.127,-- waarbij 2 punten worden toegekend voor het indienen van de twee beroepschriften, 1 voor het verschijnen ter zitting van 6 december 2006, en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 10 september 2007, met een waarde per punt van € 322,-- en gewichtsfactor gemiddeld. Nu de uitspraak uitsluitend wordt gebaseerd op overwegingen naar Nederlands recht kan de door appellante opgeworpen vraag of bij gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht wel aan forfaitaire berekening van een proceskostenvergoeding kan worden vastgehouden, hier buiten beschouwing blijven. Voor de onderhavige uitspraak ziet het College ook overigens geen grond van de forfaitaire berekening af te wijken. 3. De beslissing Het College: - verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2006 niet-ontvankelijk; - verklaart de beroepen tegen de besluiten van 15 februari 2006 en 3 mei 2006 gegrond; - vernietigt de besluiten van 15 februari 2006 en 3 mei 2006; - verklaart de bezwaren tegen de besluiten van 24 januari 2005 en 23 mei 2005 alsnog gegrond en herroept deze besluiten; - bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden besluiten; - veroordeelt verweerder in de kosten die appellante in verband met de beroepen heeft moeten maken, welke kosten worden vastgesteld op € 1.127,-- (zegge: elfhonderdenzevenentwintig euro); - bepaalt dat verweerder de in genoemde procedures betaalde griffierechten ad respectievelijk € 276,-- (zegge: tweehonderdenzesenzeventig) en € 281,-- (zegge: tweehonderdeneenentachtig euro) aan appellante vergoedt. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.A.B. van Dorst – Tatomir en mr. A.J.C. de Moor – van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2007. w.g. W.E. Doolaard w.g. R. Meijer